maandag 25 januari 2016

Zonsondergang - XXI


Drie bomen


Overgangsbestaan

Het menselijk bestaan is één overgangsbestaan. 
Van geboorte tot dood maakt de mens een voortdurende overgang door. 
Dit moment is overgang.

Het is voor de mens niet gemakkelijk om in voortdurende overgang te leven, 
en hij tracht steeds weer bepaalde aspecten van het wervelend bestaan vast te zetten, 
voorgoed, omdat in een bepaald opzicht overgang voor hem doodgaan is. 
Zo tracht hij een deel van de levende God die hem omarmt en bezielt te doden 
om zelf niet te hoeven sterven. 
Dit is de strijd van het ‘ik’ met God.
Als hij in deze strijd zou zegevieren en hij het leven definitief zou kunnen bevriezen 
zoals hij dat wil, zou hij een eeuwige dood sterven, 
verankerd aan het punt van dood in de godheid. 
Het is maar goed dat de bevriezing nooit verder strekt dan tot de grenzen van het ‘ik’.
In zijn tijdelijk bestaan wordt hem bij herhaling de mogelijkheid geboden 
deze eigenzinnige bevriezing los te schudden en te ontdooien. Dit is hulp. 
Deze hulp vindt individueel plaats en wordt collectief toegediend 
in de grote levensovergangen die de mens doorgaat.
In de puberteit wordt hem de mogelijkheid geboden vrij te komen 
van de dodelijke verbinding die hij is aangegaan met zijn familie, 
zijn vader, moeder en andere verwanten, waaraan hij in ruil voor voedsel 
en bescherming zijn geboortegeschenk heeft afgestaan. 
In de turbulentie van de puberteit komt de jonge mens mogelijk vrij 
van de verkleefdheid aan zijn wieg en zijn ouderlijk huis.

De tweede grote overgang is die rond het midden van het leven. 
Gedurende deze overgang komt de mens oog in oog te staan met de dood 
die hij uit eigen vrije wil heeft gecreëerd in zijn bestaan 
in wisselwerking met het grotere huis van de samenleving. 
Rond de veertig kan de mens ervaren dat zijn streven naar succes, rijkdom, 
vruchtbaarheid en aanzien geen bevrijding bracht, maar beperking. 
Zijn streven was een pogen om de godheid te bevriezen.
Vlak hierna komt de volgende schokgolf, die misschien wel de grootste overgang 
voor de mens in het tijdelijk bestaan aangeeft: de seksuele overgang. 
Gedurende deze overgang wordt de mens geconfronteerd met de voorlaatste illusie, 
die van de afgescheidenheid van de geslachten. 
De man wordt vrouw, de vrouw wordt man. 
Alle haat, fixatie, levensdoding die rond deze polariteit is verzameld, treedt aan de dag. 
Nu wordt bij uitstek de mogelijkheid geboden de verstarring af te leggen 
en vrij te worden van eenzijdigheid, zonder neutraal te worden.

Als de dualiteit van man/vrouw is doorgegaan en de doding van de godheid 
ongedaan is gemaakt, blijkt dat het gehele bestaan van het persoonlijke leven 
gezien kan worden als één overgang. 
Het bestaan leek zich af te spelen tussen geboorte en dood. 
Nu blijkt ieder moment geboorte en dood in één te zijn. 
Geboorte is dood. Dood is geboorte. 
De afgescheidenheid is ten einde. 
De persoon waant zich niet meer centrum.
(Hans Korteweg)

dinsdag 19 januari 2016

Waterplas


Tak


Zoek mij in uw vreugde en in uw smart

Kijk naar mij, luister naar mij.
Eet mij op met uw aandacht.
Verban mij niet met uw blik.
Hoor mij niet aan met argwaan.
Laat uw spreken mij niet haten.
Zorg dat je me kent, altijd en overal.
Maar pas op! Wees op uw hoede voor mij.
Maar zorg wel dat je me kent!

Want ik ben de eerste en de laatste.
Ik ben heilig en eerloos.
Ik ben de hoer en de maagd.
Ik ben de moeder en de dochter.
Ik ben onvruchtbaar maar heb vele kinderen.
Vele malen ben ik uitgehuwelijkt,
maar ik heb geen echtgenoot.
Ik ben de vroedvrouw en degeen die baart.
Ik ben de bruid en de bruidegom.
Ik ben de moeder van mijn vader,
de zus van mijn man,
en ik heb hem zelf gebaard.

Ik ben het onbegrijpelijke zwijgen.
Ik ben de almaar weer in de herinnering
teruggeroepen gedachte.
Ik ben de stem die zichzelf begeleidt,
het woord zonder houvast.
Ik ben de naam die ik mijzelf geef.

Ik ben schaamteloos en ik schaam mij diep.
Ik ben de nietsontziende kracht
en sidder van angst.
Wees op uw hoede voor mij!
Haat mij niet.
Heb mij niet lief.
Vrees mij niet.
Maar zoek mij
in uw vreugde en in uw smart.
Neem mij in bezit zonder aarzeling.

Waarom vervloekt u mij?
Waarom vereert u mij?
U heeft mij geslagen en getroost.
Ik ben de vrede
en de oorlog onstond om mij.

Wie mij niet kent, heeft geen weet van mij.
Maar wie mij kent herkent zichzelf.
Soms ben ik heel dicht bij.
En hoe groot is dan de afstand!
Soms ben ik ver verwijderd.
O, hoe na zijn wij elkaar dan.

Luister dan naar mij.
Let goed op.
Er is hier niemand behalve ik.
Maar toch, ik ben hier niet.
Ik ben hier nog nooit geweest.
Verschuil je daarom in mijn woorden.
En laat mij hier achter,
want ik ben er niet.
Als ik hier wel was
zou je me niet kunnen horen.

Haat mij niet.
Heb mij niet lief.
Vrees mij niet.
Maar zoek mij
in uw vreugde en in uw smart,
want daar zul je mij vinden.
(Donder, volmaakt bewustzijn – Nag Hammadi-geschriften)

maandag 11 januari 2016

Vloeibaar goud


Bloem in klankschaal - IV


Jezelf volkomen vergeten

Er staat een boom bij de rivier en we hebben er wekenlang elke dag
naar staan kijken voordat de zon opkwam.
Als de zon langzaam boven de horizon kruipt, boven de bomen,
krijgt deze speciale boom plotseling een gouden kleur.
Alle bladeren schitteren, en terwijl je naar die boom kijkt
- waarvan de naam er niet toe doet; wat ertoe doet is de schoonheid ervan -
en de uren voorbijgaan, lijkt zich iets buitengewoons te verspreiden
over het land, over de rivier.
Als de zon nog wat hoger komt te staan, beginnen de bladeren te trillen, te dansen.
En elk uur lijkt die boom een andere kwaliteit te geven.

Voordat de zon opkomt, hangt er iets sombers omheen 
en lijkt hij rustig, ver weg, vol waardigheid. 
Als de dag begint, gaan de bladeren met het licht dat erop valt 
dansen en roepen ze dat speciale gevoel op 
dat gepaard gaat met grote schoonheid. 
Tegen de middag zijn de schaduwen dieper geworden 
en kun je er uit de zon zitten en zul je je nooit eenzaam voelen 
in het gezelschap van de boom. 
Als je daar zit, ervaar je er een diepe verbondenheid mee 
en een gevoel van veiligheid en vrijheid dat alleen bomen kennen.

Tegen de avond, als de westelijke hemel oplicht door de ondergaande zon, 
wordt de boom geleidelijk aan somber, donker, en trekt hij zich terug in zichzelf. 
De lucht is rood geworden, geel, groen, maar de boom blijft kalm, 
verbergt zich, maakt zich op voor de nacht.

We zien nooit echt hoe een boom is; 
we raken hem nooit aan om zijn stevigheid te voelen, 
zijn ruwe bast, en het geluid te horen dat deel uitmaakt van de boom. 
Niet het geluid van de wind die door de bladeren waait, 
niet de ochtendbries die de bladeren doet ruisen, 
maar zijn eigen geluid, het geluid van de stam 
en het stille geluid van de wortels. 
Je moet buitengewoon gevoelig zijn om dat geluid te kunnen horen. 
Het is niet het lawaai van de wereld, 
niet het lawaai van het geklets in je hoofd, 
niet de vulgariteit van het geruzie van mensen 
en de oorlog die ze met elkaar voeren, 
maar een geluid dat deel uitmaakt van het universum. 

 (...)

Terwijl de zon opkwam, maakte je deel uit van dat licht 
en had je alles achter je gelaten wat het denken in elkaar had gezet. 
Je vergat jezelf volkomen. 
De psyche was ontdaan van zijn strijd en zijn pijn. 
Terwijl je liep, klom, was er geen enkel gevoel van afgescheidenheid, 
geen enkel gevoel zelfs van mens-zijn.
(Jiddu Krishnamurti)

dinsdag 5 januari 2016

Landschap met bomen - IV


Zeegezicht - LVII


De hoogte van de hemel, de dichtheid van de aarde

Onpeilbaar hoog is het hemelruim. 
Open, rond en onmetelijk als het is, strekt het zich grenzeloos uit. 
Alles overdekt en bevat het. 
Het brengt ontelbare schepselen voort zonder er zich op voor te staan. 
Zijn zegeningen stort het uit zonder er iets voor terug te verlangen. 
Of de mens al dan niet oprecht is, of hij mee- of tegenwerkt, is aan hem. 
Of de mens goed of slecht, aantrekkelijk of afstotelijk, 
een dier fel en koppig of gedwee en gehoorzaam is, laat het aan hen over.
Het dwingt hen niet. 

Ondenkbaar dicht is de aarde. 
Laaggelegen, onder al het andere, 
draagt ze alles en onderhoudt ze alle schepselen. 
Zelfs de zware bergen torst ze. 
Zelfs de eroderende kracht van de grote wateren verdraagt ze. 
Ze verduurt dat planten en bomen haar doorboren. 
Ze onderwerpt zich aan de tred van vogels en van beesten. 
Al wordt ze vervuild, het deert haar niet. 

Toen ik dit zag, besefte ik het Tao van het evenaren van hemel en aarde. 

Een ruimdenkend, edelmoedig mens, 
die ontvankelijk is voor alles en iedereen, 
die mededogen heeft met de ouden en armen, 
die bijstaat wie in nood is en redt wie in gevaar verkeert, 
die geeft zonder er iets voor terug te verlangen, 
die nooit wrevel voelt, die anderen en zichzelf onpartijdig beoordeelt 
en weet dat alles één is, is de metgezel van de hemel. 

Een soepel mens die zich schikt, die zichzelf meester is en geen onrust, 
geen onbestendigheid kent, die niet boos wordt om kritiek 
en zich niets aantrekt van beledigingen, 
die gedwee alle moeilijkheden, ziektes en natuurrampen aanvaardt, 
die geen angst of wrok voelt, 
als hij wordt geconfronteerd met vijandigheid en gevaar, 
is de metgezel van de aarde. 

Wie de verhevenheid van de hemel 
en de nederigheid van de aarde evenaart, 
deelt in hun vruchten 
en breidt zich samen met hen uit tot in het oneindige. 
(Liu I-ming)